De hagelbui barst los net op het moment dat ik op een brug loop. Karma is niet mijn vriend vandaag. Schuilen is niet echt een optie, hangende boven woeste wateren tussen Theater Carré en het Amstelhotel. Godverdomme. Mijn strijd met de elementen lijkt nooit te eindigen. De regen gutst naar beneden en tikt gewelddadig tegen de ramen van de woonboten die op het water onder mij dobberen. Ik denk terug aan het jaar dat ik ook op een woonboot woonde. Het geplens maakt me op een vreemde manier sereen. Er is dus ruimte voor nutteloze melancholie. Onze boot lag tussen het riet verscholen en werd bevolkt door studenten en de daarbij horende wietplanten en aankoekende afwas. Op de buitenkant was een palmboom getekend en aan de binnenkant was alles schots en scheef. Ik moest een tafel tegen mijn deur aanschuiven om het ding dicht te houden. Het was heel krap binnen, het was gammel en aftands maar o zo gaaf. Als één van de huisgenoten een meisje over de vloer had kon iedereen daarvan meegenieten en als je met je dronken kop over de loopplank naar de voordeur moest glibberen was dat een levensgevaarlijke onderneming die heel veel bijna-gebroken ledematen heeft opgeleverd. In de winter vroor de waterleiding dicht en als de plee stuk was ging je schijten op de camping honderd meter verderop. In de winter liep je over het water waar je de rest van het jaar op dreef. En er is weinig Hollandser dan van je koffie nippen op een woonboot terwijl de regen zachtjes tegen het raam tikt en je naar weidse verten staart over het water. En er is ook weinig minder Limburgs dan dat.
Heuvels, gezelligheid en een amicale koempelmentaliteit waren daar de kerndingen. Fysiek verval, harde muziek, hardere gezichten en een collectieve in zichzelf gekeerdheid ook. Haat en liefde. Een regio die verloren leek en waar wanhoop woonde in de stegen van de stad. Een pact met de duivel voor een kortdurende roes.
Voor iemand die opgegroeid is in één van de meer beruchte tuigsteden van het land (lees: Heerlen in de late jaren negentig) is het simpele ontsnappen al heel wat. Perspectieven van werkloosheid en drugs drijven je er toe. En dan verhuis je naar het hoofdstedelijke. Naar een woonboot op de Hollandse wateren. Opa en oma zouden dit nooit begrepen hebben. Maar die waren dan ook opgegroeid in tijden van steenkolenwelvaart. Toen was Amsterdam heel erg ver weg. En ook niet eens zo heel interessant. Keulen, Luik en Aken lagen namelijk stukken dichterbij.
—
Het is inmiddels opgehouden met regenen en ik loop over de Albert Cuypmarkt op weg naar een koffieafspraak. Een visboer schreeuwt iets in het plat Amsterdams terwijl twee Turkse mannen luid lachend in het Turks kennelijk ergens ontzettende lol in hebben, een stel Polen Hollandse kaas koopt en een dikke Surinamer erwtensoep aanprijst. Zo zie ik het graag. Iedereen doet zijn ding en doet dat goed. Iedereen lult zijn taal maar uiteindelijk begrijpt iedereen elkaar. Als ik plat Limburgs in mijn telefoon begin te lullen wekt dat evenmin verbaasde blikken als iemand die Pakistaans tegen zijn moeder spreekt op straat.
Laten we de esthetiek van het multiculturele onheil eens omdraaien. Iemand uit Zuid-Limburg in Amsterdam was voor mijn grootouders best een raar idee. En toch kan het tegenwoordig. Dan moet het met al die andere nationaliteiten ook wel lukken. Toch?